Categoriearchief: Verhalen

I need fresh air

goldfinger shirley eatonHet was een donkere en regenachtige avond in December. Buiten klapperde de vlaggenmast in de wind.

‘Laten we gewoon gezellig doen,’ zei Stephanie. Dat was haar idee van hemel op aarde. Ik snakte naar wat frisse lucht. De hele dag tussen die gadgetfreaks was me teveel.

Ze keek vriendelijk. Dat doen vrouwen. Ze vroeg me: ‘Schrijf eens iets moois.’ Ik dacht, ieder mens is anders. Omarm ze. Hou van je vijand. En ik schreef: ‘Water klatert in mijn glas. Mij krijg je niet kapot.’

Stephanie schamperde: ‘Wazige shit. Wie ben jij eigenlijk?’ Ik zei: ‘Waar komt inspiratie vandaan? Niet van een schermpje.’ Ik dacht bij mezelf: ‘Hoe diep moet het gaan? Wat is het eindpunt? De ziel, de liefde. De kikker in de pan. Hoeveel ellende is nodig?’

Ik zei het. ‘Time to say goodbye. You are the one I love. But I cannot stay forever, Stephanie. I need fresh air.’ Haar antwoord was kort: ‘Een man emigreert naar Suriname. Komt na een week weer terug.’ Dat was misschien precies waarom ze me wou straffen. Vluchten heeft geen zin. Ik heb haar na die avond nooit meer gezien.

Paradijstuin

paradijstuinEen mooie vreemde wereld was het. Jochem keek om zich heen en zag de planten en oerwoudbomen. Hij spitste zijn oren. Het kleinste geluidje kon hij nog horen. In de verte was een kreekje. Het water kabbelde zachtjes. In de bosjes wipte een konijntje weg. In de bomen floten de vogels. Wat een prachtige klank. Hij kon wel uren in deze achtertuin verpozen. Zou hij hier zijn hele leven kunnen blijven? En de andere jongens dan? Die waren buiten de muren aan het voetballen. Hun opgewonden stemmen klonken over de muur. Hij luisterde nu naar zijn eigen ademhaling. Hij zong heel zachtjes een liedje. Zodat niemand behalve hij het kon horen.

De Japanse hamerkophaai

familiebootHet was een zomerse ochtend in de haven. De kade was leeg en verlaten. De bovenkant van de vuurrode Japanse zon kwam net omhoog boven een strak afgetekende horizon. Een zwerver sliep zijn roes uit op het afgebladderde vissersbankje. Oude verweerde geteerde palen stonden in het water.

Een boot kwam aangevaren. Het was een oude aak met een houten dek, goed in de verf, met in het grootzeil het familiewapen in rode tekens. Aan boord de oude visser Davi-Ju. Hij was om vier uur ’s ochtends uitgevaren om de netten binnen te halen. Hij viste al zijn hele leven en onderhield daarmee zijn gezin. Er was geen vis zo slim dat hij kon ontsnappen uit de netten van Davi-Ju.

Maar de visserij in Fukushima was in één klap weggevaagd. Sinds het ongeluk met de kerncentrale, met de lekkage van duizenden liters levensgevaarlijk radio-actief water in de zee, was er geen mens meer die nog vis wilde eten uit Fukushima. Uit de baai van Fukushima kwamen ansjovisjes met gebobbelde ogen en zweren op de huid. Het viswarenhuis was verlaten. De haven in verval. Kapotte ramen, oude natte dozen op straat. Overal waaide gescheurd plastic inpakmateriaal rond.

Het was tijd om te verhuizen en zijn geluk ergens anders te beproeven. Maar waarheen? Zijn vader had hier gevist. Zijn opa had hier gevist. Davi-Ju kon niet anders dan vissen. Voor de school had Davi-Ju zich nooit geïnteresseerd. Niet dat hij niet kon leren. Maar de zee bracht hem meer. De glinsterende golven trokken hem aan en het geruis van de branding streelde zijn oren. Denkend aan de oceaan vlamde zijn hart op zoals de Japanse zon. En tegelijkertijd huilde zijn hart. Die lieve zee, nu vol met uitgebraakt giftig water. Davi-Ju voelde zich misselijk worden.

Zou de hamerkophaai hem hierbij kunnen helpen? De hamerkophaai. Na jarenlang vissen was dit zijn absolute favoriet. De plompe snuit met de dwarse kop. De spekgladde maar toch ruwe huid met ragfijne stekeltjes. Spieren als kabels onder de huid. Altijd op jacht naar een prooi. Hij had de hamerkophaaien nog maar weinig gezien de laatste dagen. Waar waren ze naar toe gegaan?

Ji-Jun kwam haastig aangelopen met hun zoon op de kade. ‘DAVI-JU! Neem onze jongen No-Aki eens mee de zee op. Dat vindt hij prachtig, om samen met jou te gaan. Maar jij bent altijd maar druk druk druk en in gedachten verzonken. Denk maar niet dat je op die manier achter de waarheid komt!’

De zon kwam op. Felrode strepen trokken langzaam omhoog, tegen het hemelsblauw van de lucht en de azuurblauwe oceaan. Een meeuw met zwart-witte strepen scheerde krijsend over het water. Een warme gloed stroomde door het gezicht van Davi-Ju. Hij voelde zijn wangen opblossen. Vooruit. Hij legde zijn hand op de wang van Ji-Jun en nam No-Aki mee z’n boot op.

Ze waren een uurtje op zee en No-Aki was bezig te leren hoe de netten te hijsen en de zeilen te reven. Ineens dook langszij de haai op met zijn grote snuit, de ogen met gespleten pupillen aan weerszijden van de hamerkop. Davi-Ju en No-Aki stonden een moment als vastgenageld aan het geteerde dek met de smalle houten latjes. Zo snel als de haai kwam was hij er alweer vandoor. ‘Achter hem aan! No-Aki, aan de fok!’ No-Aki, al een sterke jongen voor z’n leeftijd, lachte, pakte het touw, en trok de fok strak. De boot draaide en Davi-Ju trok het grootzeil aan. De wind klapperde in het zeildoek. De boot ontwikkelde vaart, sneed als een zaag door de golven.

De haai zwom vlak onder het water, af en toe zijn platte kop omhoog draaiend zodat de pupillen zichtbaar werden. Het beest was in z’n element. De boot kraakte, werd op de proef gesteld. Ze voeren zo scherp aan de wind als ze maar konden. De zeilen floten, zongen. Davi-Ju was in zijn element. De ogen van No-Aki stonden wijd open. Scherp zag No-Aki de donkergrijze hamerkophaai onder de golfkopjes door razen. Hij zag zichzelf in de toekomst fier achter het roer van de familie-aak. Kon hij tegen zijn vader op? Hij lachte weer met een klinkende stem toen hij als eerste zag dat er een eilandje in zicht kwam. Palmbomen en varens en een diepe baai met opgeworpen zwarte rotsen.

De hamerkophaai dook diep weg naar onderen. Waar had hij hen gebracht? Waarom verdween hij zo plotseling? Ze hadden dit eiland nog nooit gezien. Het lag in een heel gunstige stroming ver van de vuile kerncentrale vandaan. Het vergiftigde water zou hier niet snel komen of alleen sterk verdund. Ze moesten bijna twee uur hebben gevaren, noordwaarts langs de kust.

De baai waar ze nu waren lag boordevol met ansjovis. De kleine visjes zwommen in grote cirkels, in een grote school, samen de vorm makend van een grote vis, om de hamerkophaai af te schrikken. Tot in de diepte waren ze te zien, steeds grijzer lijkend hoe dieper je keek. Davi-Ju en No-Aki gooiden hun netten uit en de zon was nog geen stukje gedraaid aan de hemel of ze konden het net alweer inhalen, barstensvol spartelende visjes. Levendig en met kleine glinsterende oogjes. Zoals de ansjovis eruit hoorde te zien. Davi-Ju lachte. Hij dankte de vuurrode Japanse zon en de hamerkophaai.

Het laatste zoetwaterconcert van Atlantis

De grote concertkoepel is vol, helemaal afgeladen. Onze zetels staan op een wiebelige gele ondergrond. Het begint al wattig aan te voelen. Vissen in alle kleuren cirkelen om ons heen.

atlantisIk heb ik een veilige zitplaats voor ons uitgezocht op de voorste rij. Naast me zit de Chef Waterleggerij, de baas van alle waterbouwers. Daarnaast professor Hipparcus en koning Aqua-Noque met de koningin.

Ik zie dat ze gespannen zijn, zogenaamd keurig in gesprek op gedempte toon. Ik vang het woord ‘onafwendbaar’ op. Hipparcus heeft zijn beste duikerspak aan, in stemmig donkerblauw volgens protocol. Maar zijn gezicht is zo grauw als een afvoerputje. De duizenden mensen achter ons zitten met grote ogen af te wachten wat er staat te gebeuren.

De muzikanten van het Nationaal Orkest zitten op een enorme drijvende gele schijf, speciaal voor de concertkoepel ontworpen door Benji, de grote architect en onze huisvriend. Het ziet er allemaal al lang niet meer zo stabiel uit als vroeger.

Aan weerszijden van het podium hangen trotse posters van de door ons ontworpen watercircuits. Een wonder van bouwkunde. De mens kan het allemaal zelf. Dachten we.

Het publiek wordt stil. Een paukenslag. De cello’s spelen het thema. Ik zit zo dichtbij dat ik de celliste bijna kan aanraken. Ze heeft lang zwart haar dat zweeft in de deining van de zee. Het wordt troebel voor mijn ogen. Het is gek, maar zelfs onder water kun je toch huilen. De tranen van Atlantis zullen de zee zout maken.

Achter me snuit een mevrouw haar neus. De sopranen zetten in. Hoe kán het, een muzieknoot zo hoog. De bubbels gaan tot aan het oppervlak. Alles begint nu te schudden. De mensen houden hun adem in. Alleen de Chef Waterleggerij naast me schampert zachtjes tegen zijn vrouw. “Het idéé alleen al dat de Grote Staanders zouden kunnen ínstorten.” Ze friemelt nerveus aan haar ringen.

De pauken slaan weer. Koning Aqua-Noque en de koningin gaan verzitten, ongemakkelijk. Op dat moment ontsteekt dirigent-componist Lucas met een grote zwaai van zijn armen het onderwatervuur. Perfect getimed tijdens het slotakkoord verschijnt een tekst in brandende fosforletters zo groot als een walvis:

“Wij hielden ons niet aan Zijn woord”

Professor Hipparcus staart glazig voor zich uit. Mensen applaudiseren, juichen onstuimig, gillen in paniek. Het lukt de ordedienst nauwelijks nog om ze onder controle te houden. Temidden van alle onrust doet de Chef Waterleggerij alsof er niets aan de hand is en bestelt bij de ober een zeewierplankje.

In een flits zie ik voor me hoe duizenden lichamen als zeeschuim op het oppervlak zullen drijven. De watercircuits houden het niet langer meer. En dan weet ik: dit is het allerlaatste zoetwaterconcert voor Atlantis. Als bevroren zit ik in mijn stoel.

Maar dan kijk ik in de ogen van de celliste. Op dat moment klinkt in mijn hoofd een stem: Al loop ik langs de afgrond van de dood / Mijn angst wordt weggetild. Ik wil blijven leven en sta op. Ik neem mijn diepste ademteug ooit en zie de celliste precies hetzelfde doen. Samen zwemmen we door de bubbels heen naar boven.

(Psalm 23:4)